Juni 2008
Koen is drie weken dood. Met benen als puddingbroodjes loop ik het stenen trapje af, de tuin in. Ik loop richting mijn fiets die onder een afdakje staat achterin de tuin. Mijn tas is gevuld met lunchboterhammen, mijn agenda en telefoon. Alsof er niets gebeurd is. Ik gedraag me zoals ik deed voordat Koen dood was. Al weet ik niet zeker hoe dat er toen ook alweer uit zag. Ik open de schuttingdeur, manoeuvreer mijn fiets en mezelf naar buiten en sluit de deur achter me. Een kwartiertje fietsen naar mijn werkende leven. Het zonnetje schijnt, een jas is niet nodig ook al is het nog vroeg. Ik steek de weg voor ons huis over en rijd over het rode fietspad de wijk in. Mijn handen klemmen om het stuur, mijn voeten trappen de pedalen rond. Ik zie vier ledematen. Waarom voelt het dan alsof er iets mist? Een been, een arm of misschien wel de helft van mijn hoofd? Ik kijk naar links en rechts, alsof ik daar ga vinden wat ik zoek.

De school waar ik werk staat er nog. Net als drie weken geleden, toen de wereld nog normaal was. Ik herken het gebouw tot mijn verbazing. Toch voelt het anders. Ik parkeer mijn fiets op mijn vertrouwde stek en loop het schoolgebouw binnen. Hoe zullen mensen reageren? Wie weet het eigenlijk, en wie niet? Als ze het niet weten, kunnen ze het ongetwijfeld aan me zien. Dat kan niet anders. Het gemis en de pijn zijn zo groot dat het onmogelijk is dat iemand daar langs op kijkt. Toch gebeurt het. Ik passeer plukjes studenten. Niemand kijkt op of om, niemand die iets speciaals aan mij ziet. Mijn benen voelen nog steeds licht, alsof ik niet echt de grond raak. Alsof ik niet echt deze wereld aan kan raken, een wereld die de mijne niet meer is. Ik passeer de loopbrug die het hoofdgebouw met het middengebouw verbindt. Ik loop langs de postkamer met de conciërge en zeg hem gedag. Hij groet terug. Nog één trapje af en dan loop ik onze afdeling op. Vrijwel direct word ik opgevangen door collega’s. Ze vragen hoe het met me gaat. Wat kan ik zeggen? Klote. Beroerd. Ziek. Even later komt er een collega van een andere afdeling de gang op lopen. Hij ziet me staan, geeft een joviale klap op mijn schouder en zegt: ‘Zo, ben je er weer? Wat erg zeg, van je broer’. En hij loopt weer door. Van verbazing mompel ik een halfslachtig bedankje. Ik neem plaats achter mijn bureau en vraag me af wat ik hier in godsnaam kom doen. Ik herinner me wat ik vroeger deed, hoe ik het vroeger deed. En besluit dat dan ook nu maar te doen. Computer aan, eerst mijn mailbox checken. Daarna bijgepraat worden door collega’s.

Mijn concentratie is slecht. De mails die ik lees komen half binnen en geen enkele vind ik eigenlijk de moeite van het oppakken waard. Wat is nog wel de moeite van het investeren waard? Ik voel geen enkele motivatie of beleving bij welk onderwerp dan ook.