Op een recente zonnige zaterdagmorgen loop ik de voordeur uit, samen met mijn dochter. Ik breng haar weg voor een nachtje logeren bij opa en oma Giesbeek, want wij hebben die avond een etentje. Ik gooi het logeerkoffertje alvast achterin de auto en open vervolgens het portier, waarna mijn kind zich tevreden op haar stoel nestelt. Haar gezicht is witjes, ze heeft ’s nachts en ’s ochtends over gegeven. Maar nu lijkt ze bijna weer haar frisse zelf. Op dat witte snoetje na dan. Had ik vroeger ook snel last van. ‘Wat he-j een pieredrietkleur’, riep mijn moeder dan, ‘bu-j ziek?’ Vertaling: ’Wat heb je een wormenpoepkleur, ben je ziek?’ Ik weet niet waar deze complimenteuze spreuk vandaan komt. Uit de Giese klei vermoed ik, omstreeks 1892.

Terug naar de auto. Net voor ik in wil stappen, komt er een buurvrouw aan gewandeld. Ze groet me vriendelijk en blijft staan voor een praatje. ‘Zeg, ik las je artikel in de Jan, jeetje heftig hoor. Goed geschreven. Wat een verhaal zeg’, begint de buurvrouw, na een wederzijdse hoe-is-het-goed-met-jou-aanloop. Ik reageer instemmend, leg uit hoe dat artikel zo tot stand is gekomen en wat mijn bedoeling erachter is. De buurvrouw knikt begrijpend. Dan zegt ze uit het niets: ’Ik heb altijd al gevonden dat je iets triests over je had, maar nu weet ik waar dat vandaan komt!’

Ik kijk haar aan, vermoedelijk glazig, en zeg: ‘Oh ja? Grappig! Of nou ja, grappig is niet het goede woord in dit verband, maar da’s wel apart zeg.’ De onzintekst schuurt over mijn lippen naar buiten en het ongemak schuift als een raam met dubbelglas tussen mij en de buurvrouw in. Ik ben zo van mijn à propos dat het niet in me opkomt om haar te vragen waarom ze denkt dat het een goed idee is deze mening met mij te delen. Of had ik haar moeten complimenteren met haar hypersensitiviteit? Die ze blijkbaar wel inzet om iets aan me te zien dat er niet is, maar niet om aan te voelen dat ze haar psychologie van de kouwe grond voor zich moet houden.

Ik klets nog wat in de ruimte, in een laffe poging mijn ongemak af te zwakken. En alsof het nog niet genoeg is, rondt de buurvrouw het gesprek af met:  ‘Fijn weekend.. enne.. nou ja.. eh.. maar niet te veel aan denken hè!’

Nee joh. Ik denk al bijna 8 jaar lang elke dag aan mijn broer, maar weet je wat, vandaag sla ik een dagje over. In plaats daarvan zeg ik, nog lachend ook: ‘Komt goed!’

Ik gesp mijn dochter vast in de autoriem en neem daarna plaats achter het stuur. Keuvelend rijden we richting Giesbeek. Hoewel ik de humor van de hele scène die zich zojuist heeft afgespeeld direct zie, voel ik ‘m nog niet.

In Giesbeek aangekomen, meldt mijn dochter dat ze buikpijn heeft. Lees: ik ga m’n ontbijtje eruit gooien. Opa Giesbeek opent de achterdeur om zijn kleindochter te verwelkomen en mijn kind mikt direct een fraaie kledder kots op de stoep, nog net voor de drempel. Later die avond halen we haar toch maar weer op.

Nu het etentje niet doorgaat, app ik vriendin F. verontwaardigd (ja, nu wel) wat er gebeurd is. Zij vindt het iets voor een conferance. Ik doe de suggestie de scène te verkopen aan Claudia de Breij of Ronald Goedemondt. Maar dat doe ik pas nadat ik het verhaal heb uitgebreid met een hoofdstuk waarin ik de buurvrouw in mekaar tik.