Welcome to WordPress. This is your first post. Edit or delete it, then start writing!
Welcome to WordPress. This is your first post. Edit or delete it, then start writing!
Daar is ie weer. Die ene dag waarin ik me in de afgelopen acht jaar al een paar keer vergist heb. Dit jaar gaat het wel. Ik ga gewoon werken. Om er vervolgens ter plekke achter te komen dat concentreren niet makkelijk gaat, dat de tranen los zitten en dat ik me irriteer aan alle wissewasjes die voorbij komen. Dit jaar doe ik het anders. Ik heb een dag vrij genomen. Geen idee wat ik ga doen, misschien wel helemaal niks, maar ik geef mezelf de ruimte om te laten komen wat komt. Ook als er niks komt.
Vannacht werd ik wakker om half drie. Het eerste wat ik dacht was: acht jaar geleden om deze tijd was mijn broer net dood. Het is niet helemaal duidelijk hoe laat hij precies overleden is, maar het moet ergens tussen middernacht en een uur of drie zijn geweest. Ik weet nog dat ik me verbaasde dat ik toen niet wakker ben geworden. Hoe kan het bestaan dat je niet wakker wordt als iemand waar je zoveel van houdt uit het leven stapt? Dat zou je toch moeten voelen, dwars door de kosmos heen? Niet dus. Terwijl ik heerlijk lag te tukken, was mijn broertje zo eenzaam en zo ver weg van alles, dat de eeuwige slaap hem aantrekkelijker leek dan doorgaan.
Op 6 mei zag ik hem voor het laatst, op 7 mei smste hij me voor mijn verjaardag en op 9 mei identificeerde ik hem ’s ochtends in een koelcel van de politie. Het was net zulk prachtig weer als nu. Een belachelijk contrast met de grijze en ijskoude situatie waarin ik beland was.
Wordt het dan niet makkelijker, na acht jaar? Ik weet het niet. Niet makkelijker, hooguit draaglijker. Als in: ik heb het beter leren dragen. Maar ik zou die last het liefst nog steeds naast me neerzetten en er mijlenver van weglopen. Gewoon in een rugzak stoppen, naar een van God en alle zielen verlaten oord wandelen en daar de rugzak dumpen. Doei zware last, ik had niet om je gevraagd en trainen met gewicht doe ik voortaan wel in de sportschool. Inmiddels ben ik er van doordrongen dat dat geen optie is. Dus loop ik ermee door, dat moet ik en dat wil ik. Af en toe kan ik het wel van me afzetten maar definitief dumpen zit er niet in.
Ik zal mezelf met mildheid behandelen vandaag. Het is een kutdag en dat is het. Huilen mag, niet huilen ook. Er is een schrale troost: hoe ik me ook voel, ook al is het ‘al’ acht jaar geleden en zie ik Koen alleen in mijn dromen ouderwets ouwehoeren; ik hou nog steeds van hem. Misschien was het makkelijker als de liefde samen met de dood zou vertrekken naar gene zijde. Geen liefde is geen pijn. Maar ik voel wel pijn, schrijnend en zeurend en stekend. En dus weet ik: mijn liefde voor Koen is niet dood.
Op een recente zonnige zaterdagmorgen loop ik de voordeur uit, samen met mijn dochter. Ik breng haar weg voor een nachtje logeren bij opa en oma Giesbeek, want wij hebben die avond een etentje. Ik gooi het logeerkoffertje alvast achterin de auto en open vervolgens het portier, waarna mijn kind zich tevreden op haar stoel nestelt. Haar gezicht is witjes, ze heeft ’s nachts en ’s ochtends over gegeven. Maar nu lijkt ze bijna weer haar frisse zelf. Op dat witte snoetje na dan. Had ik vroeger ook snel last van. ‘Wat he-j een pieredrietkleur’, riep mijn moeder dan, ‘bu-j ziek?’ Vertaling: ’Wat heb je een wormenpoepkleur, ben je ziek?’ Ik weet niet waar deze complimenteuze spreuk vandaan komt. Uit de Giese klei vermoed ik, omstreeks 1892.
Terug naar de auto. Net voor ik in wil stappen, komt er een buurvrouw aan gewandeld. Ze groet me vriendelijk en blijft staan voor een praatje. ‘Zeg, ik las je artikel in de Jan, jeetje heftig hoor. Goed geschreven. Wat een verhaal zeg’, begint de buurvrouw, na een wederzijdse hoe-is-het-goed-met-jou-aanloop. Ik reageer instemmend, leg uit hoe dat artikel zo tot stand is gekomen en wat mijn bedoeling erachter is. De buurvrouw knikt begrijpend. Dan zegt ze uit het niets: ’Ik heb altijd al gevonden dat je iets triests over je had, maar nu weet ik waar dat vandaan komt!’
Ik kijk haar aan, vermoedelijk glazig, en zeg: ‘Oh ja? Grappig! Of nou ja, grappig is niet het goede woord in dit verband, maar da’s wel apart zeg.’ De onzintekst schuurt over mijn lippen naar buiten en het ongemak schuift als een raam met dubbelglas tussen mij en de buurvrouw in. Ik ben zo van mijn à propos dat het niet in me opkomt om haar te vragen waarom ze denkt dat het een goed idee is deze mening met mij te delen. Of had ik haar moeten complimenteren met haar hypersensitiviteit? Die ze blijkbaar wel inzet om iets aan me te zien dat er niet is, maar niet om aan te voelen dat ze haar psychologie van de kouwe grond voor zich moet houden.
Ik klets nog wat in de ruimte, in een laffe poging mijn ongemak af te zwakken. En alsof het nog niet genoeg is, rondt de buurvrouw het gesprek af met: ‘Fijn weekend.. enne.. nou ja.. eh.. maar niet te veel aan denken hè!’
Nee joh. Ik denk al bijna 8 jaar lang elke dag aan mijn broer, maar weet je wat, vandaag sla ik een dagje over. In plaats daarvan zeg ik, nog lachend ook: ‘Komt goed!’
Ik gesp mijn dochter vast in de autoriem en neem daarna plaats achter het stuur. Keuvelend rijden we richting Giesbeek. Hoewel ik de humor van de hele scène die zich zojuist heeft afgespeeld direct zie, voel ik ‘m nog niet.
In Giesbeek aangekomen, meldt mijn dochter dat ze buikpijn heeft. Lees: ik ga m’n ontbijtje eruit gooien. Opa Giesbeek opent de achterdeur om zijn kleindochter te verwelkomen en mijn kind mikt direct een fraaie kledder kots op de stoep, nog net voor de drempel. Later die avond halen we haar toch maar weer op.
Nu het etentje niet doorgaat, app ik vriendin F. verontwaardigd (ja, nu wel) wat er gebeurd is. Zij vindt het iets voor een conferance. Ik doe de suggestie de scène te verkopen aan Claudia de Breij of Ronald Goedemondt. Maar dat doe ik pas nadat ik het verhaal heb uitgebreid met een hoofdstuk waarin ik de buurvrouw in mekaar tik.
Pokkk. Pok pok pok. Ik word langzaam wakker. Onze slaapkamerdeur gaat open en het ge-pok van blote voetjes op het laminaat komt mijn kant op. Ik doe alsof ik slaap. Er landt een zacht handje op mijn wang. Het handje wiebelt mijn gezicht heen en weer. Eerst nog lief maar al na drie tellen hoor ik een fluisterschreeuw: ‘Mamaaaa ik moet plassen en poepen!’ Ik open mijn ogen en zie het gezicht van mijn dochter in het halve duister, omlijst door wild haar. Ze duwt tegen mijn schouder.’Mamaaa opschieten, mijn plas komt er al bijna uit.’ De wekker vertelt me dat het midden in de nacht is en ik zeg dat ze best zelf naar de wc kan. Kansloos. ‘Neehee, ik moet een hele grote poep!’ Onder het motto: choose your battles, zeker op dit tijdstip, gooi ik met een stramme zwaai mijn benen overboord en kom overeind.
Vijf minuten later sta ik een paar kinderbillen af te vegen. De lucht is niet te harden. Mijn kind is tevreden en ik wil haar weer naar bed begeleiden. Maar mijn kind is niet gek. Ze heeft allang gezien dat ik papa naar het logeerbed heb gebonjourd (wegens snurken, niet wegens echtelijke onmin) en dat betekent een zee van ruimte aan de rechterkant van het ouderlijk bed. En ja hoor: ‘Ik wil bij jou slapen.’
‘Nee lieverd, dat doen we niet, je hebt een heel fijn eigen bed en daar ga je gewoon weer in liggen.’ De fluisterschreeuw wordt per ommegaande ingewisseld voor serieuze decibellen: ’Neehee ik wil niet in mijn eigen bed!’ Nog voor ik adem kan halen voor een pedagogisch zeer overtuigende opmerking – iets als: ‘Jawel, je moet wel naar je eigen bed’ – ligt ze al onder ons dekbed. Ze draait zich op haar zij en vermijdt oogcontact. Ik zucht. Choose your battles, again. Mijn oogleden zijn zwaar, mijn voeten koelen af en ik wil maar één ding: slapen.
Ik kruip ook onder het dekbed en kijk mijn kind in het schemerdonker aan.‘Je gaat wel echt slapen hoor! Anders ga je naar je kamer.’‘Oké mam. Wil je mijn rug kriebelen?’ Ik zwicht voor zoveel schattigheid en kriebel haar rug. Haar ademhaling wordt rustig en ik voel dat ze wegglijdt naar kleuterdromenland. Ze blaast in mijn gezicht, met haar mondje half open. De verkoudheid is nog niet over. Ze riekt een beetje uit haar giecheltje maar het deert me niet. Ook ik glij weg en pak nog een paar uurtjes tot de wekker gaat.
Mijn kind kreunt en piept en rekt al haar ledematen uitgebreid uit. Ik doe iets soortgelijks. Maar nog voor ik goed wakker ben, zit ze bovenop me en roept dat ik een paard ben. ‘Hop mama hop!’ ‘Au! Iets zachter, je moeder heeft ook gevoel!’ Ik verplaats me in een bokkig paard en gooi mijn dochter van me af. Ze gilt het uit van plezier.
Als ze vannacht weer aan mijn bed staat en er is plek, weet ik dat ik opnieuw zal zwichten. Ik overweeg zelfs om mijn man preventief naar het logeerbed te sturen.
Gister en eergister bevond ik mij in een belegen maar luxueus hotel in Wolfheze, voor een training ‘praktische coachingsvaardigheden’. De ruimte waarin we training kregen was hoog, ruim en licht. Van de vier wanden bestonden er drie volledig uit glas. We keken uit op het groen en een paar dieren. Een witte zwaan, een zwarte zwaan, een hertje en ik meende zelfs een eekhoorn in de boom te hebben gezien (maar ik had mijn bril niet op, dus het kan ook een uit de kluiten gewassen mus zijn geweest).
De groep bestond uit slechts vier personen. Om elkaar wat beter te leren kennen, kregen we van de trainster de opdracht om duo’s te vormen en elkaar de vraag te stellen: ‘Wat is je grootste droom?’
Heel even baalde ik van die vraag. Of eigenlijk van het antwoord dat als eerste bij me opkwam. Want dat betekende dat ik deze mensen binnen een half uur na onze ontmoeting zou moeten vertellen dat ik een dode broer heb. Maar ik wist ook dat ik niet anders kon. Dus antwoordde ik: ‘Dat ik mijn boek afrond.’ En ja, de vraag die drie keer volgde was: ‘Waar gaat je boek over?’ Na mijn toelichting kreeg ik drie keer de reactie: ‘Heftig.’
Ook werd me gevraagd of het schrijven van een boek over de zelfdoding van mijn broer, een manier was om het te verwerken. Nee. Verwerken doe je zoiets niet, je leert ermee leven. Zo zie ik dat. En niet het boek maar mijn dagboek had voor mij destijds de functie van uitlaatklep. Daarin schreef ik zonder gene alle wanhoop en lelijkheid van me af. Ik vloekte en tierde als een malle in de beslotenheid van mijn eigen opgeschreven wereld. Het boek is de voor anderen leesbare variant daarvan. In de eerste plaats hoop ik daarmee herkenning en troost te bieden aan andere ervaringsdeskundigen. In de tweede plaats hoop ik het taboe op zelfdoding een beetje te helpen verminderen.
Naarmate de training vorderde, ontdekte ik dat de dood niet alleen voor mij een actueel thema was. Eén van mijn cursusgenoten had tijdens zijn tijd bij defensie geholpen bij de MH17-ramp. Samen met collega’s vloog hij de menselijke resten in lijkkisten naar Nederland. Een andere cursist had vorig jaar zomer haar vader verloren en was nu bezig een herdenkingsmoment te organiseren rond zijn eerste sterfdag.
Tijdens het oefenen coachte ik één van mijn medecursisten op een zussenthema. Tot mijn aangename verrassing vond ik dat niet pijnlijk en kreeg de cynische gedachte ‘jij hebt ten minste nog een zus’ geen ruimte.
Om met de slogan uit een uitzendbureaureclame te besluiten: het waren twee prachtige dagen. Niet alleen omdat ik bevestigd kreeg dat ik talent heb voor coaching (en dat hardop durf te zeggen) maar ook omdat ik het bijzonder vond om in korte tijd met drie vreemde mensen zo’n persoonlijk contact te krijgen. Natuurlijk, na deze dagen is het maar de vraag of je elkaar ooit nog ontmoet. Maar dat maakt niet uit. In het hier en nu, of toen en daar, was het waardevol om elkaar te ontmoeten en van elkaar te mogen leren.
Als mijn boek af is, ga ik me misschien maar eens oriënteren op het vak van coach. Een mens moet ten slotte wat te dromen hebben.
© 2024 Tamara
Thema gemaakt door Anders Noren — Boven ↑