De opdracht van week 5 uit mijn schrijfcursus (ik moest eerst een jeugdfoto zoeken, liefst van een flink tijdje terug. Het werd een jeugdfoto van mijn moeder):
Schrijf een verhaalfragment over een van de personen op de foto. Nu mag je er fictie van maken: je hebt hiervoor al veel associaties verzameld over de omgeving waarin hij of zij leeft. Geef je personage één onopvallend probleempje waar hij/zij mee zit. Het hoeft niet direct opgelost te worden. Schrijf je tekst zo dat de lezer precies weet in wat voor omgeving alles zich afspeelt. Niet veel, maar goedgekozen details doen het werk. Maximaal 200 woorden.
Hieronder twee versies van mijn uitwerking: versie 1 (origineel) en versie 2 (na feedback).
Eerst de foto waar mijn moeder op staat. Een zoekplaatje voor mijn naasten (of eigenlijk, die van mijn moeder). Helemaal onderaan deze blog verklap ik waar ze loopt.*)
Versie 1:
Het is fris maar de lente is voelbaar in aantocht. De kleuters hoeven hun jas niet aan, als ze in setjes van twee achter de vrouw in het zwart aanlopen. Haar habijt komt bijna tot op de grond. De gymzaal is op loopafstand van de school. Onderweg passeren ze de kerk, zonder toren. Die is eraf geschoten in de oorlog, tot groot verdriet van de gemeenschap. Elke keer als de non het haar zo dierbare huis van God passeert, huilt haar hart bij de beschadigde aanblik.
Onder haar hoofdbedekking kriebelt het. Na al die jaren trouwe dienst aan de Heer, is dat het enige waar ze niet aan kan wennen. Zodra het voorjaar zich aandient, zou ze de strakke kap het liefst van zich af willen smijten. Van dat zondige idee krijgt ze het nog warmer.
De kleuters giebelen. Klompjes en stoffige schoentjes schuren over het half verharde wegdek. Nog anderhalf uur, dan is de school uit en kan de non in de beslotenheid van haar eigen kloosterkamer het hoofd blootstellen aan de bries die door het open raam de vitrage zal doen opbollen.
‘Doorlopen!’, gebiedt ze de groep kleine kinderen. In gedachten slaat zij een kruisje.
Versie 2, na verwerking van de feedback:
Het is fris maar de lente is voelbaar in aantocht. De kleuters hoeven hun jas niet aan. In setjes van twee lopen ze achter de vrouw in het zwart aan. Haar habijt komt bijna tot op de grond. De gymzaal is op loopafstand van de school. Onderweg passeren ze de kerk, zonder toren. Die is eraf geschoten in de oorlog, tot groot verdriet van de gemeenschap. Elke keer als de non het haar zo dierbare huis van God passeert, huilt haar hart bij de beschadigde aanblik.
Onder haar hoofdbedekking kriebelt het. Na al die jaren trouwe dienst aan de Heer, is dat het enige waar ze niet aan kan wennen. Zodra het voorjaar zich aandient, zou ze de strakke kap het liefst van zich af willen smijten. Van dat zondige idee krijgt ze het nog warmer.
De kleuters giebelen. Klompjes en stoffige schoentjes gaan over het half verharde wegdek. Nog anderhalf uur, dan is de school uit en kan de non in de beslotenheid van haar kloosterkamer de kap afdoen; eindelijk haar hoofd blootstellen aan de bries die door het open raam de vitrage doet opbollen.
‘Doorlopen!’, gebiedt ze de groep kleine kinderen. In gedachten slaat zij een kruisje.
*(Mijn moeder loopt vooraan, tweede van links. Voor insiders: het jongetje is Jantje van de koalenboer.)