‘Heb ik nog tijd om langs Koen te gaan?’
Mijn moeder aarzelt kort en zegt dan: ‘Ja, kan wel even, als we meteen gaan.’
‘Oh maar je hoeft niet per se mee hoor.’
‘Jawel, ik wil wel even mee.’
Mijn moeder verlaat tijdelijk haar heiligdom – de keuken – met een kerstdiner in afronding en we trekken allebei onze jassen aan. Babbelend over van alles en niks lopen we richting het kerkhof. Het schemer is nog maar net overgegaan in donker. Echt koud is het niet. Het groen geverfde draaihekje dat er al staat zolang ik me kan herinneren, piept een beetje als we er doorheen lopen, het kerkhof op. Witte en grijze kiezels knerpen gepast onder onze voeten terwijl we direct linksaf slaan. Rechts de rij met urnengraven waar Koen ook tussen zit. Ligt. Staat. Hoe zeg je dat eigenlijk als iemand gecremeerd is en zijn urn met as begraven?
Mijn blik dwaalt over de graven. Her en der branden witte en rode lichtjes op de graven. Soms nep, veel echt. ‘Waarom branden ze rode lichtjes op een kerkhof?’ vraag ik mijn moeder, in de veronderstelling dat ze dat nog weet van vroeger ofzo. ‘Geen idee, maar het doet mij denken aan een hoerenbuurt.’ Ik lach. Mijn moeder laat zien welke route ze vaak neemt als ze het kerkhof bezoekt. Haar vader, mijn opa, krijgt ook altijd een groet. Mijn moeder is al enkele jaren ouder dan hij ooit werd en dat is raar, beaamt ze mijn opmerking daarover. Ze denkt nog vaak aan hem. We lopen verder. ‘Bah, er liggen steeds meer bekenden,’ constateert mijn moeder.
We eindigen de route voor het graf van Koen. Ma vertelt hoe ze hem vaak gedag zegt als ze weer gaat. Dag kind. En hoe mijn dochter, haar kleindochter, die af en toe meegaat naar ome Koen als ze bij opa en oma logeert, daarover tegen haar zei: ‘Hij hoort je toch niet.’ We grinniken en blijven nog even staan. Ik staar naar Koens naam op de steen. Mijn moeder zucht. En dan word ik overvallen door dikke tranen. Kutkutkut. Mijn broertje hoort hier niet te liggen of staan of wat dan ook, gewoon niet.
We lopen weg van het graf en mijn moeder haakt haar arm in de mijne. ‘Nee, ut vilt soms nie met,’ vat ze mijn gevoelens en die van haar in een zin samen. Meer hoeft er niet over gezegd te worden. Ik snotter nog even door als we het kerkhof weer af zijn en vraag of we een extra rondje door het dorp kunnen doen zodat ik niet met een jankhoofd aan het kerstdiner hoef aan te schuiven.
We passeren huizen met mensen in keukens en aan tafels en gluren naar binnen. Hadden ze de gordijnen maar dicht moeten doen. Mijn moeder praat me bij over wie waar woont of gewoond heeft en andere wetenswaardigheden over mijn geboortedorp en de bewoners. Ik vraag me af welke verhalen er werkelijk schuil gaan achter al die gevels en gezellig verlichte woonkamers.
Mijn tranen zijn opgedroogd als we thuiskomen. Mijn moeder duikt de keuken weer in en ik ga de woonkamer in. Op de bank wordt onze dochter vermaakt door haar vader en haar opa. Mijn man kijkt me onderzoekend aan en ik vrees dat ik betrapt ben. Inderdaad, zo blijkt later die avond tijdens de rit naar huis.
‘Hoe is het?’
‘Mwah. Heb het moeilijk met Koen.’
‘Dacht al zoiets. Zag het aan je ogen.’
Ook daarover hoeft niet meer gezegd te worden. Terwijl we in stilte verder rijden denk ik aan de woorden van Manu Keirse, een Vlaamse rouwdeskundige. ‘Rouw is als het ware een schaduw die levenslang met u mee gaat. Soms is de schaduw groot, soms is de schaduw kleiner. En soms denkt u dat de schaduw er even niet is, maar wacht hij toch om de hoek op u en overvalt hij u onverwacht weer.’